- *hauteur
- *hauteur ['ootur]〈v.〉1 hoogte 〈ook figuurlijk〉2 〈van toon, stem〉hoogte ⇒ scherpte3 hooggelegen terrein ⇒ heuvel, berg4 〈figuurlijk〉verhevenheid ⇒ grootheid, superioriteit5 〈pejoratief〉hoogmoed ⇒ hooghartigheid, trots, arrogantie6 〈wiskunde〉hoogtelijn ⇒ loodlijn♦voorbeelden:1 hauteur d'appui • borsthoogtela hauteur du soleil • de stand van de zonl'avion perd de la hauteur • het vliegtuig verliest hoogteprendre de la hauteur • opstijgensauter en hauteur • hoogspringenà la hauteur de • op het niveau vanêtre à la hauteur de la situation • tegen de situatie opgewassen zijnil n'est pas à la hauteur • hij is niet voor zijn taak berekend〈scheepvaart〉 être à la hauteur d'une île • ter hoogte van een eiland zijntomber de sa hauteur • languit neervallen; 〈figuurlijk〉diep vallen3 les hauteurs qui entourent notre village • de ons dorp omringende heuvels4 hauteur de vues • ruime blik, diep inzicht, hoge idealenélever qc. à la hauteur d'une institution • iets tot een gevestigde instelling maken
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.